Verstoken van het daglicht werd in de diepte van de mijn de leisteen ontgonnen door geoefende specialisten. Met dynamiet maakten zij uit de steengewelven platen los van 12 meter lang, 3 tot 4 cm breed en 1 tot 1,5 meter dik. Maar vooraleer de springlading tot ontploffing werd gebracht, had de steenkapper door het met zijn houweel kloppen tegen de robuuste steenmassa, de gewelven nauwkeurig onderzocht. De klanken die daarbij te horen waren verschaften hem immers informatie over de verschillende lagen leisteen die zich in de grond verscholen.
Ondertussen werkten de andere arbeiders onverstoorbaar verder. Het vertrouwde monotone geluid hield voor hem namelijk een geruststellende herkenbaarheid in. Deze klanken waren dan ook onlosmakend verbonden met het werk in de mijn.
Het plaatsen van de dynamietstaven was daarbij één zaak. Het vuur aan de lont plaatsen, een heel andere. En daarvoor moest worden gewacht tot iedereen de leisteenmijn had verlaten. Bij het ontploffen van de springladingen waren aanwezigen namelijk allerminst gewenst.
Zelfs nadien, bij het opnieuw afdalen, was een uiterste voorzichtigheid geboden. Ook hier toonde zich de verantwoordelijkheid van de steenkapper: hij was het die zich met zijn lamp vergewiste of de losgekomen blok stevig vastlag in de gangen en kamers zodat er geen gevaar was voor de manschappen die daarop de enorme stenen blok dienden te verkappen tot brokken van 150 kg en meer.
Daarop was het aan nog andere mannen om de zware stenen op hun rug naar boven, tot in het daglicht, te dragen. Opdat ze zich niet zouden kwetsen aan de scherpe hoeken van de stenen, bevonden de steenblokken zich in grote zakken die waren gevuld met stro.
De dragers klommen per 5 of 6 naar boven, de een na de andere gebukt onder hun zware last, met beide handen de laders vasthoudend en dit terwijl hun giftige carbuurlamp aan hun borst was vastgemaakt.
Als echte wrakken kwamen deze slaven naar de oppervlakte, hun gezicht verkrampt van de geleverde inspanningen.
Deze scéne herhaalde zich verschillende keren per dag, doch voor dit beulenwerk kende men hen slechts een loon van drie frank per dag toe.
De last was nog maar nauwelijks aan de oppervlakte gebracht of hij werd in stukken van 20 tot 30 centimeter gekapt. Dit was het werk van de klovers en de drijvers.
Voor het opscheppen van het leisteenafval deed men beroep op kinderen, ‘scheepsjongens’ genaamd. Die maakten daarbij gebruik van een ‘vogel’: een houten toestel van anderhalve meter lang en vijftig centimer breed en met een licht gebogen uiteinde.
Anderzijds waren er toen zo goed als geen middelen om het stof en de muffe poedergeur te verwijderen. De werknemers ademden dan ook onophoudelijk en zonder enige bescherming het steenstof in. Omdat dit steenstof de longen en de luchtwegen aantaste, haalden weinig van deze werknemers de leeftijd van 50 jaar.
De risico’s in de leisteenmijn waren trouwens heel groot. Dit wordt het beste geÔllustreerd met de treiste wedervaren van ene Charles Georges, 23 jaar oud en afkomstig uit het nabijgelegen Bertrix en net afgezwaaid uit het leger.
Het verhaal speelt zich af in 1924 en is eigenlijk maar één van de drama’s die in die periode hebben plaatsgevonden.
In plaats dat Charles Georges gebruik maakte van de korte rust waarop hij na het verlaten van het leger recht had, vertrok hij reeds op 1 juli 1924, de dag na zijn afzwaai, naar de leisteengroeve.
Hij was nauwelijks enkele uren aan het werk toen hij verpletterd werd door een enorme rotsblok die van eht gewelf nar beneden kwam.
Het onherkenbaar verminkte lijk werd in een kist gelegd om bij valavond naar huis te worden gebracht.
De patroons van de leisteenmijn waren echter niet per se hardvochtig. Mijnheer Holland, de baas van de groeve van Babinay –de groeve waar het ongeval was gebeurd-, was de familie van Charles Georges namelijk erg genegen, te meer omdat ook reeds de vader van Charles Gorges in de groeve was omgekomen.
Mijnheer Holland bezocht de zwaargetroffen moeder en weduwe om haar moed in te spreken. Maar wat toch nog wel belangrijk was: met het oog op het lenigen van de eerste noden kende hij de vrouw een bedrag van 12.000 Belgische frank (in die tijd een heel bedrag) toe.
Toch bleef dit voor de moeder van Charles Georges een magere troost want zowel haar man als haar zoon waren op dat moment opgeofferd aan de economische acitiviteit die de streek toch enige welvaart schonk.
Uit: Monografie ‘Herbeumont, Village d’Ardenne, tome 1’ van Joseph Hardy.Â